Hoe werkt het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel bij een boekenonderzoek?
Hoe moet het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel worden toegepast bij een boekenonderzoek?
Hoe moet het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel worden toegepast?[1]
Wanneer is het verdedingsbeginsel van toepassing?
Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is van toepassing wanneer de inspecteur voornemens is een bezwarend besluit (belastingaanslag) vast te stellen dat de belangen van degene tot wie dat besluit zich richt, aanmerkelijk raakt, zoals een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Het verdedigingsbeginsel geldt alleen voor (bezwarende) besluiten die binnen het toepassingsgebied van het recht van de Europese Unie vallen (omzetbelasting, douane).
Wat houdt het beginsel in?
Het beginsel houdt in dat de inspecteur de belastingplichtige, de gelegenheid moet bieden om zijn standpunt kenbaar te maken, voordat dat het besluit wordt genomen/voordat de belastingaanslag wordt opgelegd.
Verplichte mededelingen
Dit brengt volgens de Hoge Raad mee dat de inspecteur die het voornemen heeft opgevat een bepaalde naheffingsaanslag in de omzetbelasting op te leggen, de belastingplichtige:
- tijdig en expliciet, dat wil zeggen in niet mis te verstane bewoordingen, van de voorgenomen naheffingsaanslag op de hoogte moet stellen, onder voldoende nauwkeurige vermelding van de elementen die hij aan die naheffingsaanslag ten grondslag wil leggen.
- Daarbij moet de inspecteur de belastingplichtige expliciet en ook tijdig uitnodigen om zijn standpunten over de voorgenomen naheffingsaanslag kenbaar te maken.
Het moet door deze mededelingen voor de belastingplichtige duidelijk zijn dat, wanneer hij geen gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om zijn standpunten kenbaar te maken, de inspecteur hem de voorgenomen naheffingsaanslag zal opleggen.
De mededelingen kunnen zowel mondeling als schriftelijk worden gedaan.
Deze mededelingen moeten in alle gevallen worden gedaan, ook als het voornemen tot naheffing ontstaat tijdens een controle die de inspecteur verricht, de belastingplichtige de redenen kent waarom de controle is ingesteld, en die belastingplichtige op de hoogte is van de feiten die tot de voorgenomen naheffingsaanslag leiden. Het onderzoek hoeft niet definitief te zijn afgerond voordat de inspecteur de belastingplichtige op de hoogte kan stellen van de voorgenomen naheffingsaanslag. Het verdedigingsbeginsel is erop gericht om de elementen waarop een bezwarend besluit wordt gebaseerd, zorgvuldig vast te stellen. Daarvoor kan van belang zijn dat de inbreng van de belastingplichtige bij het onderzoek wordt betrokken voordat dit onderzoek wordt afgerond.
Inspecteur moet bewijzen
De inspecteur moet bij betwisting de feiten bewijzen waaruit volgt dat hij bij zijn besluitvorming het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft gerespecteerd. In geval van een geschil daarover ligt het daarom op de weg van de inspecteur om te bewijzen dat en op welk moment hij de belastingplichtige de mededelingen heeft gedaan.
Gevolgen van schending verdedigingsbeginsel
Als de mededelingen niet zijn gedaan, heeft dat niet altijd consequenties voor de belastingaanslag. Deze moet alleen worden vernietigd als aangelegenheid zonder de schending een andere afloop had kunnen hebben.
Of het zonder een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad, moet volgens de Hoge Raad worden beoordeeld aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval. Het is niet nodig dat het zonder de schending daadwerkelijk een andere afloop zou hebben gehad.
Ook als de feiten vaststaan zou het een andere afloop kunnen hebben gehad als de schending niet had plaatsgevonden. De inspecteur had met de inbreng van belanghebbende tot een andere waardering van de feiten en dus tot een andere uitkomst kunnen komen.
Hoe werkt dat bij een boekenonderzoek?
Bij een boekenonderzoek worden geregeld al tijdens het onderzoek zelf standpunten uitgewisseld, is dat voldoende? Is daarmee aan het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel voldaan?
In de zaak waarin de Hoge Raad op 13 juni 2025 (ECLI:NL:HR:2025:943) heeft beslist, hebben partijen op meerdere momenten informatie en standpunten uitgewisseld:
–22 november 2005 – Voortgangsgesprek boekenonderzoek
De Belastingdienst stelt vragen over:
• De aanwezigheid van een vaste inrichting van AG I in Nederland
• Het ondernemerschap van AG I
Afgesproken wordt dat belanghebbende hierover schriftelijk haar visie geef
– 12 januari 2006 – Reactie belanghebbende
Belanghebbende dient een uitgebreide schriftelijke reactie in op beide standpunten van de Belastingdienst, inclusief bijlagen
– 17 januari 2006 – Bespreking over voornemen tot naheffing
Tijdens deze bespreking wordt afgesproken dat belanghebbende schriftelijk reageert op het standpunt dat AG I een vaste inrichting heeft in Nederland
– 19 januari 2006 – Schriftelijke reactie belanghebbende
– 31 januari 2006 – Vragenbrief Belastingdienst
De Belastingdienst stelt nadere vragen over het standpunt dat AG I geen onderneming voert, maar dat de activiteiten in werkelijkheid door BV worden verricht
– 9 februari 2006 – Reactie belanghebbende op het standpunt Belastingdienst dat AG 1 geen onderneming drijft. Belanghebbende wil dat de Belastingdienst binnen 3 dagen een definitief standpunt inneemt.
– 15 en 16 februari 2006 – Telefonisch overleg over het voornemen van de Belastingdienst om naheffingsaanslagen omzetbelasting op te leggen
– 16 februari 2006 – brief belanghebbende aan Belastingdienst met informatie
– 22 februari 2006 – Brief van de Inspecteur
De Belastingdienst stelt definitief dat de reclamediensten in Nederland plaatsvinden.
– 22 februari 2006 – Reactie belanghebbende
Belanghebbende meldt dat zij de na te heffen btw mogelijk zal doorbelasten, afhankelijk van de onderbouwing
– 12 maart 2006 – Oplegging naheffingsaanslag
Uitspraak Hof
Voor het Hof was alleen nog in geschil of de naheffingsaanslag moest worden vernietigd omdat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden.
Het Hof besliste dat het verdedigingsbeginsel niet was geschonden. Belanghebbende heeft meerdere keren kunnen reageren op de standpunten van de inspecteur. Volgens het Hof wat het voor belanghebbende volstrekt duidelijk welke standpunten de inspecteur verdedigde. Door de uitgebreide uitwisseling van standpunten heeft de inspecteur ook een van zijn standpunten ook laten varen. Belanghebbende heeft zich dus feitelijk kunnen verdedigen.
Beslissing Hoge Raad
De Hoge Raad heeft al eerder beslist dat de mededelingen in alle gevallen moeten worden gedaan, ook als het voornemen tot naheffing ontstaat tijdens een controle die de inspecteur verricht, de belastingplichtige de redenen kent waarom de controle is ingesteld, en die belastingplichtige op de hoogte is van de feiten die tot de voorgenomen naheffingsaanslag leiden `(HR 24 juni 2022, nr. 20/0851, ECLI:NL:HR:2022:934). In die zaak betrof het ook een boekenonderzoek. De Hoge Raad concludeerde dat het verdedigingsbeginsel was geschonden maar dat bleef zonder consequenties omdat het volgens de Hoge Raad zonder de schending geen andere afloop had kunnen hebben.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 juni 2025 is niet in geschil dat de aangelegenheid een andere afloop had kunnen hebben. De Hoge Raad hoefde alleen de vraag te beantwoorden of het verdedigingsbeginsel was geschonden. Ondanks de eerdere contacten over de naheffing, beslist de Hoge Raad dat het verdedigingsbeginsel is geschonden.
De inspecteur heeft in zijn laatste brief van 22 februari 2006, waarin hij zijn definitieve standpunt weergeeft, belanghebbende niet in niet mis te verstane woorden uitgenodigd haar zienswijze op het voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag te geven.
De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
Conclusie
De Hoge Raad kiest een meer formele benadering. Ook als belanghebbende al weet waar de discussie over gaat moet de inspecteur de mededelingen doen en belanghebbende in de gelegenheid stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen.
Wil je iedere week als eerste een update ontvangen? Meld je dan aan via deze link
[1] HR 10 december 2021, nr. 19/03628, ECLI:NL:HR:2021:1850, HR 25 maart 2022, nr. 20/01470, ECLI:NL:HR:2022:442 en 24 juni 2022, nr. 20/0851, ECLI:NL:HR:2022:934, (HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809), HR 26 juni 2015, nr. 10/02774, ECLI:NL:HR:2015:1666..